Hard en bonkig als uitgedroogde klei
en elke middag ketste ik af
op zijn zwijgende kijken
zijn dichte gezicht.
Als hij wachtte op zijn thee
- altijd te heet -
dan wachtte ik op hem
op de muziek ergens diep in zijn lijf
die zomaar zijn vingers roffelde
zijn lippen koperwerk liet suizen
tot de fanfare over tafel marcheerde
groeven zich vulden met zachtheid.