Mijn moeder had mij in die roze jurk gestoken,
die met dat kraak-wit kanten kraagje uit de was,
want ik moest op de foto met de hele klas,
ik moet naar zeep en tandpasta hebben geroken.
Die roze jurk kon mijn herinnering nog bewaren,
de rest is vreemd van ingehouden vijandschap,
de strenge juf, haar naam is weg – wat was ze knap –
en al die ogen, die hardnekkig blijven staren.
Dat lange kind met die verveelde mond ben ik,
met die onkinderlijke, verongelijkte blik,
die straffe motoriek, in rust nog manifest.
Geen mens weet van een kind, van ’t lijdelijk ervaren,
hoe angst en onbegrepen straffen niet verjaren:
ik blijf het boze vogeljong uit dat verstoorde nest.